- innocent
- innocent [ienossã]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉, innocemment [ienossaamã] 〈bijwoord〉1 〈alleen bijvoeglijk naamwoord; + de; na het zelfstandig naamwoord〉onschuldig (aan) ⇒ schuldeloos2 〈alleen bijvoeglijk naamwoord; voor of na het zelfstandig naamwoord〉onschuldig 〈van kind, meisje, lachen enz.〉 ⇒ rein, onverdorven3 onnozel ⇒ argeloos, naïef ⇒ 〈bijwoord ook〉 in alle onschuld4 〈alleen bijvoeglijk naamwoord〉onschuldig 〈van spel, genoegen, scherts enz.〉 ⇒ onschadelijk, ongevaarlijk♦voorbeelden:1 un(e) innocent(e) • onschuldige2 prendre un air innocent • doen alsof men van de prins geen kwaad weet〈religie〉 le massacre des Innocents • de kindermoord te Bethlehem3 〈spreekwoord〉 aux innocents les mains pleines • het geluk is met de dommenl' innocent du village • de dorpsgekfaire l' innocent • zich van den domme houdenun(e) innocent(e) • naïeveling, domkopadj1) onschuldig2) onnozel, naïef
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.